Dirk Olsthoorn

Duur paspoort

Superhandig! Een afspraak maken voor het verlengen van je paspoort. Scheelt een hoop wachttijd, en als ik ergens een hekel aan heb. Ik typ het adres van de gemeente Purmerend in de browser en druk op ‘enter’. Oeps! ‘De website zal binnenkort weer beschikbaar zijn’, verschijnt er in het scherm. Maar hoe kort is dat eigenlijk, binnenkort? Na een half uur nog steeds geen website, en ook niet na een uur. Geen nood, een beller is sneller.

Ik heb voorjaarsvakantie en kom vandaag wat langzaam op gang. Met breed plakband en lijm probeer ik een grote doos dicht te plakken die vandaag retour afzender moet. Een tikje aan de late kant vertrekken de doos en ik van huis. Snel nog langs het stadje om pasfoto’s te maken, het postkantoor moet later dan maar. ‘Je hebt het helemaal onder controle, Dirk’, praat ik mezelf moed in. Het zweet staat in mijn handen als ik de parkeerplaats bij het stadhuis op rijd. Gelukkig, de parkeerplaats is nagenoeg leeg. Volgens mijn telefoon is het twee minuten voor tien. Om tien uur is de afspraak. Als ik eerst naar de parkeermeter moet en dan weer terug naar de auto en daarna pas naar het gemeentehuis, dan kom ik te laat. En aan te laat komen heb ik een nóg grotere hekel dan aan wachten. Ik besluit het er op te wagen. Hoe lang kan het verlengen van een paspoort nou helemaal duren? Precies op tijd sta ik voor de balie. Ik krijg een ticket en ben gelijk aan de beurt. De pasfoto’s worden gecontroleerd en mijn vingerafdrukken gescand. Ja, ja, ik ben nog steeds 1 meter 80 lang. Na vijf minuten sta ik weer buiten. Bij de uitgang word ik net iets te vriendelijk begroet door een ambtenaar die buiten en sigaretje staat te roken. Als ik naar de auto loop lijkt het alsof er iets wits op de voorruit zit. Of is het de glinstering van de zon? Dichterbij gekomen zie ik dat er een briefje onder de ruitenwisser zit. Een bekeuring van 56 euro. Eigen schuld dikke bult, maar wel een erg duur paspoort.


Deze column verscheen eerder in Dagblad Waterland.

De decaan is dood. Lang leve de decaan!

Mijn eerste ontmoeting met een decaan was in de vijfde klas van de havo. De beroepeninteressetest had in mijn geval niet veel opgeleverd en mijn mentor verwees mij door naar de decaan. Ze wees mij op de kaartenbak met beroepen. “Kijk maar of daar wat voor je bij zit.” Van voor naar achteren liep ik de kaartenbak door en viste er enthousiast de kaarten van kunstenaar en politieagent uit. De decaan raadde mij dat in al haar wijsheid af. Het kwam niet in mij op om tegen dat advies in te gaan. Ik ben uiteindelijk via het vwo op de universiteit terecht gekomen. Architect leek mij wel wat. Kunstzinnig, maar met gunstig uitzicht op de arbeidsmarkt. Dat laatste vonden vooral mijn ouders belangrijk. Het werd geen succes. Na nog wat omwegen kwam ik er achter dat ik maatschappelijk betrokken ben en graag met mensen werk. Zo ben ik in het onderwijs terecht gekomen. Mijn proces van bewustwording was een worsteling. Ik voelde mij er vooral heel erg eenzaam bij. Met wat begeleiding zou ik gemotiveerder en met meer zelfvertrouwen aan een vervolgopleiding zijn begonnen.

Nog altijd valt er wel wat te verbeteren aan loopbaanbegeleiding op scholen. Dat zie je ook als je naar de hoge uitval kijkt bij de vervolgopleidingen. Uitstroompercentages tot boven de vijftig procent kosten universiteiten, hoge scholen en roc’s bakken met geld. Zij investeren tonnen om het tij te keren. Met weinig succes. Je kunt een proces dat jaren in beslag neemt nu eenmaal niet inhalen met een dagcursus loopbaanoriëntatie. Loopbaanbegeleiding is meer dan het afnemen van een beroepeninteressetest. Het is het organiseren van een proces van bewustwording. Wie ben ik? Wat kan ik? En wat wil ik? Dat heb ik niet zelf bedacht. Het zijn de inzichten van de moderne decaan.

Een belangrijk onderdeel van loopbaanbegeleiding vormen de periodieke gesprekken met de leerling.  Maar waar praat je dan over? Je moet eerst ervaring hebben opgedaan voordat je er over kunt praten. Het is een grote uitdaging om loopbaanbegeleiding een plek te geven in het curriculum. Er moeten praktische opdrachten zijn en stages waarbij leerlingen ontdekken wat hun interesses en talenten zijn.

Een mooi voorbeeld van zo’n praktische opdracht is bij ons op school de ‘meesterproef’ in de vierde klas. Leerlingen van de sector economie ontwikkelen daarbij in één week tijd een nieuw product of een nieuwe dienst om op de markt te brengen. Het maken van een SWOT-analyse, het opstellen van een marketingplan en het schrijven van een financiële onderbouwing zijn verplichte onderdelen. Als ‘echte’ bedrijfjes gaan teams de concurrentie met elkaar aan. Bij de eindpresentatie voor een vakjury kijkt de familie trots en vol bewondering toe vanaf de tribune. Reuze spannend en vooral ook heel echt. In de weken erna wordt er tijdens het portfoliogesprek teruggekeken. Dat gebeurt aan de hand van leerlijnen. Je verplaatsen in een ander, presenteren, samenwerken, onderzoeken, problemen oplossen, plannen en organiseren, de leerlingen zijn uitstekend in staat om aan te geven waar ze goed in zijn en tegen welke problemen ze zijn aangelopen. Vol zelfvertrouwen gaan ze met hun portfolio onder de arm naar het mbo. Elk leerjaar een meesterproef, dát zou geweldig zijn!

Door de sluipende bezuinigingen in het onderwijs staat het curriculum onder druk. Zo ook de meesterproef. Bovendien zorgen aangescherpte exameneisen er voor dat de prioriteiten worden verlegd. Loopbaanbegeleiding komt daardoor in het gedrang. De moderne decaan is harder nodig dan ooit.


Deze column verscheen eerder in onderwijsblad Bij de Les.

Decentraliseren en de participatiewet

Steeds meer taken van het Rijk of de provincie verplaatsen naar de gemeenten. De zorg voor gehandicapten, ouderen en mensen met psychische problemen, valt sinds enige tijd onder gemeentelijke verantwoordelijkheid. Bij jeugdzorg is er al een flink aantal taken overgedragen, de rest volgt spoedig. Ook de nieuw te vormen participatiewet moet door de gemeente worden uitgevoerd. De veranderingen volgen elkaar in rap tempo op. Gemeenten kunnen het nauwelijks bijhouden – vanwaar die haast?

Op zichzelf vind ik decentralisatie van overheidstaken een goede ontwikkeling. De gemeenten krijgen zo meer te zeggen over onderwerpen die dicht bij hun inwoners staan. Als daarmee de betrokkenheid toeneemt kan dat een gunstig effect hebben op de kwaliteit. Voorlopig worden we vooral geconfronteerd met de nadelen. Het is wennen, aan een andere manier van werken. Het wiel moet soms opnieuw worden uitgevonden. Dat de financiële middelen lang niet altijd meeverhuizen van Rijk naar gemeente, maakt het extra lastig.

De afgelopen week werd door het kabinet de participatiewet toegelicht. Een ingrijpende verandering die er voor zorgt dat de gemeenten er nóg een taak bijkrijgen: mensen met een beperking op de arbeidsmarkt begeleiden naar werk bij een reguliere werkgever. Op Twitter las ik een brief van wethouder Berent Daan (@berentdaan) over dit onderwerp. Namens 63 wethouders van de PvdA wordt een groot aantal punten van aandacht verwoord. Het is een duidelijk verhaal waarbij vooral duidelijk wordt dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over de invulling van de wet. Soms worden de gevolgen pijnlijk zichtbaar. Ik citeer: ‘Voor mensen met een arbeidsvermogen onder de 30% wordt het steeds moeilijker om werk te bieden bij een reguliere werkgever. Uitgangspunt is dat voor deze mensen een voorziening voor beschut werk geboden kan worden. Voor medewerkers van de sociale werkplaats met bestaande rechten is dit verplicht, voor instroom na 2014 wordt het een mogelijkheid.’ Kort samengevat en vrij vertaald: mensen met een beperkt arbeidsvermogen zullen steeds vaker op een dagverblijf voor mensen met een verstandelijke beperking terecht komen. Een zorgwekkende ontwikkeling. Zo kan de participatiewet er toe leiden dat steeds minder mensen participeren in het arbeidsproces.


Deze column verscheen eerder in Dagblad Waterland.

Melkwegbrug

Wat ik vind van de melkwegbrug? Het heeft even geduurd voordat ik er uit was. Dat ik er over schrijf moest er een keer van komen. Ik heb het eerder in deze column een keer opgenomen voor de brug. Mijn voornaamste argument was dat een stad markeringspunten nodig heeft en dat deze bijzondere brug daar in zou voorzien. Nou, dat is zeker uitgekomen. Het is een bezienswaardigheid. Overdag, maar zeker ’s avonds als de verlichting brandt.

Ik moest erg wennen aan de brug. Nog steeds weet ik niet of ik ‘m mooi vind. Ik vind de brug donker en daardoor wat somber. Ik vind het jammer dat de ronde boog niet perfect rond is. Ik vind de helling van het kronkelende fietsgedeelte nogal stijl. Misschien wel te stijl om met een handbewogen rolstoel te beklimmen? In ieder geval vind ik het niet mooi. Ik mis door de hoogte vanaf de kade het oogcontact met de passanten op de brug. De verlichting zou van mij ook wat minder mogen. Het heeft zo toch iets weg van een kermisattractie. Sfeerverlichting op een modern ontwerp heeft een ander uitwerking dan sfeerverlichting op een brug over de Prinsengracht.

En toch, toch ben ik blij met de brug. Ik wen langzaam aan alle eigenaardigheden, dat komt wel goed. De melkwegbrug is een beetje mijn brug geworden. Een brug waar ik als Purmerender trots op ben. Zoals ik ook trots ben op Purmerend. Leg het een vreemde maar eens uit. ‘Tuigdorp aan de A7′ wordt Purmerend ook wel genoemd. Of ‘het Helmond van het Noorden’. Ik kan er de lol van inzien – het is toevallig wel míjn tuigdorp ;-) . Maar nogmaals, ik ben vooral blij met de brug als markeringspunt. Na de Koemarkt wordt de Melkwegbrug met de herinrichting van het Tramplein het tweede succesvolle stadvernieuwingsproject binnen een paar jaar tijd. Meer van dat soort markante plekken en bouwwerken!

Afgelopen weekend kwam ik er bij toeval achter dat de brug is ontworpen door twee oude studievrienden van mij, Bart en Marijn. Als ik er nog aan twijfelde, toen wist ik het zeker. Ik hou van de Melkwegbrug.

Deze column verscheen eerder in Dagblad Waterland.

Afstromers

Elk jaar weer het zelfde liedje. Vlak voor de zomervakantie wordt bekend dat er meer havisten doubleren dan verwacht. Veel van die leerlingen stromen af naar het vmbo en komen, op zoek naar een nieuwe school, bij ons terecht. We proberen er met de formatie rekening mee te houden, maar daar zit een grens aan. Het geld volgt de leerling. Als onze collega-scholen in hun periodieke prognoses nog aangeven dat de leerlingen overgaan naar het volgende jaar, dan mag je jezelf niet rijk rekenen. Dit jaar hielden we er desondanks meer rekening mee dan ooit. In de tweede en de derde klas was er ruimte gereserveerd voor in totaal twintig ‘afstromers’. Het werden er uiteindelijk ruim zestig. Dan moet je dus op het laatste moment, als de caravan al achter de auto hangt, nog een klas bijmaken. En je zit weer met vacatures, waardoor je een valse start maakt met het nieuwe schooljaar. Waardeloos. Niet in de laatste plaats voor de leerlingen waar het om gaat. Waar gaat het mis?

Voor alle leerlingen in de regio die de overstap naar het voortgezet onderwijs maken, is het plaatsingsbeleid gestandaardiseerd. De NIO-intelligentietest wordt afgenomen en de leervorderingen worden in kaart gebracht met het drempelonderzoek. Verder maakt een persoonlijkheidstest onderdeel uit van het intakeproces. Met de toeleverende scholen is er nauw contact over de plaatsing. Kortom, er wordt heel zorgvuldig omgegaan met het plaatsen van nieuwe leerlingen. De leerlingen zouden het havo-niveau dus aan moeten kunnen. Ook is er geen sociaal-emotionele problematiek geconstateerd waardoor de leerprestaties achter zouden kunnen blijven. Dat je er ondanks het zorgvuldige proces een keertje naast zit, dat kan gebeuren. Maar niet zo vaak als nu gebeurt.
Leerlingen die afstromen hebben één ding gemeen. Ze hebben het gevoel dat ze falen en hebben het bijbehorende gedrag ontwikkeld. Stoer en onverschillig. ‘Ik kan het toch niet, het zal wel weer aan mij liggen.’ Dat gedrag moet verbergen dat ze het stiekem heel vervelend vinden. Eigenlijk schreeuwen de leerlingen om hulp.
Ik vraag mij wel eens af hoe deze leerlingen tijdens hun moeizame havo-carrière worden begeleid. Vier van de vijf lesperiodes lijkt er geen vuiltje aan de lucht te zijn. Het klassenteam en de schoolleiding gaan er dan, gezien de gunstige prognoses, nog vanuit dat de leerling het jaar gaat halen. En toch gaat het mis. Dat geeft te denken. Is er een plan van aanpak afgesproken in het klassenteam? Is er huiswerkbegeleiding geweest? Heeft de mentor gesprekken gevoerd met de leerling? Zijn de ouders er door school op tijd bij betrokken? In de dossiers die met de ‘afstromers’ meekomen is er weinig over te vinden. Van de ouders van ‘afstromers’ hoor ik wel eens het volgende: ‘Op de havo werd vooral benoemd wat ons kind fout deed, jullie kijken ook naar waar een leerling goed in is.’ Daar zit een kern van waarheid in.
Op de havo geldt het recht van de sterkste. Als je niet mee kunt komen heb je pech, dan is er altijd nog het vmbo en dan stroom je dus af. Op het vmbo hebben we er een flinke kluif aan om de negatieve spiraal weer om te draaien. Toch lukt het ons vaak om de leerlingen weer zelfvertrouwen te geven. Leren wordt dan weer leuk en de toekomst is niet meer zo somber. We maken er samen het beste van. Bij ons is afstromen niet mogelijk.

Deze column verscheen eerder in Bij de Les.

Duurzame stadsverwarming

Er komt een biowarmtecentrale voor de stadsverwarming in Purmerend. Als het woordje bio of duurzaam ergens genoemd wordt dan ben ik op mijn hoede. Ik vind dat we zuinig moeten zijn op de natuur en onze omgeving. Het gebruik van fossiele brandstoffen bijvoorbeeld, is niet bepaald duurzaam. Al is het alleen maar omdat ze in rap tempo op raken. Toch ben ik kritisch als het gaat om duurzame oplossingen. Ik mis die kritische houding wel eens bij mijn duurzame medemens. Op kritische vragen die ik stel krijg ik vaak geen antwoord. Of ik krijg als antwoord dat ik niet zo kritisch moet zijn. Het is not done om kritisch te zijn als het om duurzaamheid gaat.

Een biowarmtecentrale werkt op biologische brandstoffen, gemaakt van biologische producten die hun hele leven lang CO2 hebben opgenomen. De CO2 die ontstaat bij verbranding wordt daarmee gecompenseerd. Het probleem bij biobrandstof is dat er geen onbeperkte voorraad is. Op dit moment is de vraag nog niet zo groot, maar als dat in de nabije toekomst veranderd dan ontstaat er schaarste. Stadsverwarming Purmerend heeft met Staatsbosbeheer afgesproken dat de levering van snoeihout gegarandeerd is tot 2024. Maar wat gebeurt er daarna? Er is een groeiend tekort aan landbouwgrond, dus grond om biobrandstof te verbouwen is er niet. Misschien komt er op termijn een oplossing in de vorm van kweekalgen, daar is geen landbouwgrond voor nodig. Het duurt alleen nog een jaar of zeven voordat biodiesel gewonnen uit algen rendabel wordt. En dan nog, werkt de nieuwe biowarmtecentrale ook op biodiesel? Ik vrees van niet.

Stadsverwarming Purmerend wordt waarschijnlijk verkocht aan afvalverwerkingsbedrijf HVC. Ik kan alleen maar hopen dat HVC antwoorden heeft op de vragen die ik stel. Voor je het weet verdwijnt er van alles en nog wat in de biowarmtecentrale. Er zijn nu al voorbeelden bekend waarbij biowarmte wordt opgewekt uit dubieus restafval. Bij gebrek aan een betaalbaar alternatief. Ik ben benieuwd of de gemeente heeft nagedacht over de gevolgen op lange termijn. Of gooit men met de verkoop van de Stadsverwarming deze problemen over de schutting?

Deze column verscheen eerder in Dagblad Waterland.

Halte Leeghwaterbad

Mijn moeder schrijft graag brieven. Ze heeft de gemeente Purmerend gevraagd of het niet mogelijk is een bushalte te maken bij het Leeghwaterbad. Te duur, was het antwoord van de gemeente. Daar is mijn moeder het niet mee eens.

Op doktersadvies werkt mijn moeder aan haar conditie. Op zaterdagmiddag gaat ze daarom zwemmen bij zwemvereniging ‘De Waterratten’. Om er te komen is mijn moeder afhankelijk van het openbaar vervoer. Het is een flink eind lopen vanaf de bushalte naar het Leeghwaterbad. Volgens de reisplanner moet dat in zes minuten lukken, maar mijn moeder van 80 doet er minstens tien minuten over. Al met al is het een flinke inspanning voor haar. Bij het zwembad aangekomen heeft ze haast geen energie meer over om te zwemmen. Maar dat vindt mijn moeder nog niet zo erg. Het is het onveilige gevoel tijdens de wandeling dat er voor heeft gezorgd dat ze de reis niet meer aandurft. Je moet onder een viaduct door waar jongeren hangen en daarna door een verlaten park richting het zwembad. Dat is bij daglicht al niet fijn, maar wordt pas echt ‘unheimisch’ als het bij de terugreis donker is geworden. Mijn moeder gaat dus niet meer zwemmen, tenzij iemand haar kan brengen en halen. Ze heeft de ambtenaar een brief terug geschreven en vraagt zich daarin terecht af waarom de gemeente wel geld heeft om een grote parkeerplaats bij het zwembad aan te leggen, maar geen geld voor een bushalte.

Waarom zou je überhaupt bussen laten rijden in Purmerend? Je kunt overal toch komen met de auto, of met de fiets? Is het niet een kerntaak van de gemeente om te zorgen voor een goede bereikbaarheid van openbare voorzieningen. Er zijn genoeg mensen afhankelijk van het openbaar vervoer. Bushaltes in Purmerend zijn voor veel geld opgehoogd, zodat ouderen en minder validen gelijkvloers kunnen instappen. Dan zou het fijn zijn als die zelfde ouderen en minder validen ook hun eindbestemming kunnen bereiken.
Een nieuw zwembad bouwen en de bushalte vergeten, dat kan gebeuren. Het wordt tijd om deze fout te herstellen.

Deze column verscheen eerder in Dagblad Waterland.

Sociale werkplaats

Vroeger heette een werkvoorzieningschap nog een sociale werkplaats. Mijn zus, een mongool, werkte daar toen, samen met andere geestelijk gehandicapten. Twintig jaar geleden werden die termen nog gebruikt. Nu zouden we spreken van mensen met het downsyndroom en mensen met een verstandelijke beperking. Mijn zus heeft er nooit last van gehad dat mensen haar mongool noemden. Sterker nog, zij buitte haar handicap uit. “Maar ík ben een mongooltje”, zei ze dan, als ze rook dat er voordeel mee te behalen viel. De behoefte aan verzachtende benamingen is er vooral bij mensen die er van afschrikken. Het liefst zouden ze zien dat er helemaal geen handicap was. Hier moest ik aan denken toen ik het nieuws las over het beëindigen van het werkgeverschap van BaanStede. Alle medewerkers  van het werkvoorzieningschap zullen worden ondergebracht bij reguliere bedrijven.

De koerswijziging bij BaanStede is voornamelijk ingegeven door een gebrek aan geld. Het is op zich een mooi streven om alle medewerkers onder te brengen bij reguliere bedrijven. Maar niet erg realistisch. Er zal altijd een groep blijven waarbij dat niet mogelijk is. Niet zonder één op één begeleiding. Ook zullen er mensen zijn die pas na een periode van intensieve training bij een regulier bedrijf kunnen instromen. In deze opleidingsfase moeten beroepsvaardigheden maar vooral ook sociale vaardigheden worden aangeleerd die noodzakelijk zijn om te overleven in het bedrijfsleven.

‘Omdat het een kwetsbare doelgroep is, zijn gisteren alle medewerkers ingelicht’, vertelde wethouder Daan tegenover deze krant. Dat klinkt aardig, maar slaat nergens op. Onder de medewerkers van BaanStede is door het nieuws grote onrust ontstaan. Zij vragen zich terecht af of een regulier bedrijf hen wel wil hebben. Het is het tegenovergestelde van zorgvuldig omgaan met een kwetsbare doelgroep. Als BaanStede er van overtuigd is dat alle medewerkers kunnen worden ondergebracht bij reguliere bedrijven: doe dat dan gewoon! Begeleid ze er in alle rust naar toe. En laat deze mensen niet maanden lang in onzekerheid. Want wat gebeurt er als het niet lukt? Komen deze medewerkers van BaanStede dan thuis te zitten? Weg sociale contacten, weg gevoel van ‘iets bijdragen aan de samenleving’. Dat zou schandalig zijn.

Deze column verscheen eerder in Dagblad Waterland.

Archief